‘Waar werk jij eigenlijk?’ vraagt Elias, het 11-jarig zoontje van mijn vriend Gino, tijdens het avondeten. ‘Bij Milieudefensie in Amsterdam’. “Wat is dat?’ vraagt hij vervolgens weer. ‘Een organisatie die zich inzet voor een beter milieu’. Nieuwsgierig vraagt hij verder, ‘Wat doe jij daar dan?’. Voordat ik automatisch allerlei marketingtermen er uit floep, denk ik even na hoe dit om te zetten in Jip en Janneke taal. ‘Daar help ik mee om mensen te vinden die mee willen helpen met het milieu en die vragen we om steun, zoals geld.’ ‘Wat doe jij voor het milieu dan?’ vraagt hij verder. ‘Nou, ik ij zo min mogelijk met de auto, douche heel kort en eet heel weinig vlees.
Met een zucht, ‘Ja, dat zou ik ook wel willen, minder vlees eten. Ik vind dat zo zielig voor de dieren. Ze zijn vaak met heel veel in een stal. Daarom wil ik flexitariër worden.’ Een paar jaar geleden zou het bij hem nog in de oren hebben geklonken als een uitgestorven dinosaurussoort. ‘Maar weet je, het is eigenlijk helemaal niet zo makkelijk om een flexitariër te zijn… als Indo.’ Ik begin een beetje te lachen, maar zie al snel dat hij het serieus meent. ‘Want weet je, bij oma Joop en oma Meity krijgen we áltijd kip. En eend. Of rendang. Dus ik doe nu zelf maar geen salami meer op brood naar school.’ En neemt dan een hap van een groenteballetje.